Romeinse leger: late Republiek

Romeinse leger: late Republiek

In deze blog gaan we in op de Romeinse legers uit de laat-republikeinse periode. We richten ons op de periode vanaf de 2de Punische oorlog in de 3e eeuw v.Chr. tot aan de moord van Galus Julius Caesar. 

In onze vorige blog (Romeinse leger: vroege Republiek (500-217 v.Chr)) eindigden we na de Eerste Punische oorlog. Het Romeinse leger was verzwakt, maar de Romeinse heerschappij over Midden- en Zuid-Italië was een feit. Daarnaast werd Carthago gedwongen om enorme compensaties aan Rome te betalen om de vrede te behouden. 

Het Romeinse manipel-leger (315–107 v.Chr)

Vanaf de (late) vierde eeuw voor Christus vervingen de Romeinen de falanxformatie door een reeks kleine tactische eenheden, de manipuli (manipels), die waren opgesteld in drie linies (triplex acies); de Hastati, Principes en Triarii. Deze linies waren gerangschikt op basis van vermogensklasse, maar ook strijdervaring. De voorste linie waren de minst ervaren (en armste) soldaten, terwijl de achterste linie bestond uit de zwaarbewapende veteranen. Hierdoor hield het Romeinse leger de sterkste troepen tot het einde van een veldslag uit de strijd, zodat ze een uitgeputte tegenstander makkelijk konden overwinnen.

De linies waren verdeeld volgens een schaakbordpatroon (quincunx). De manipels waren in feite de oude centuriae, maar werden geherconfigureerd:  de eenheden in de eerste twee linies van de triplex acies werden vergroot tot 120 man, terwijl die in de achterste linie werden teruggebracht tot 60 man. 

De quincunx-formatie bood veel meer flexibiliteit en wendbaarheid dan de grote, dichte massa van een falanx. Vermoedelijk kopieerden de Romeinen deze formatie van hun tegenstanders, de Samnieten.

Samenstelling van het leger

In deze periode bestond een Romeins legioen uit ongeveer 5.000 man. In tegenstelling tot latere legioenen, die uitsluitend uit zware infanterie waren samengesteld, bestonden deze vroege legioenen uit een combinatie van lichte en zware infanterie. Om ze te onderscheiden van de latere legioenen van het Imperium, die waren georganiseerd in cohorten, wordt voor deze vroege formaties de term manipulair-legioen gebruikt.

Het manipulaire legioen was georganiseerd op basis van sociale klasse, leeftijd en oorlogservaring. In de praktijk werd dit systeem soms opgerekt: slaven werden bijvoorbeeld gedwongen dienst te nemen wanneer er een tekort aan soldaten was. Normaal gesproken werd elk jaar één legioen opgericht, maar in 366 v.Chr. werden voor het eerst twee legioenen in één jaar gevormd.

Polybius stelt dat alleen de soldaten die meer dan 10.000 drachmae (mogelijk 40.000 asses) waard waren een lorica hamata droegen, terwijl de rest een pectorale droeg, of een klein, vierkant borstplaatje ontworpen om het hart te beschermen. De Eerste Klasse diende op dat moment voornamelijk in de cavalerie, wat zou impliceren dat slechts een kleine minderheid van de zware infanteristen maliënkolders droeg. Dit zou ook resulteren in verschillende soorten wapenschilden binnen dezelfde rangen. 

De zware infanterie

De basis van het manipulaire legioen was de manipel, een eenheid van 120 man, die bestond uit soldaten van dezelfde infanterieklasse. Dankzij hun relatief kleine omvang konden manipels flexibele tactische bewegingen maken binnen het grotere leger, wat een belangrijke verbetering was ten opzichte van de logge falanx-formatie.

Tijdens veldslagen werden de manipels meestal opgesteld in drie linies, gebaseerd op de drie zware infanterietypes: de hastati, principes en triarii. Dit systeem maakte het mogelijk om effectief gebruik te maken van de verschillende ervaringsniveaus en vaardigheden van de soldaten. Een manipulair legioen bestond normaal gesproken uit 1.200 hastati, 1.200 principes en 600 triarii. De drie klassen eenheden hadden nog een parallel met de sociale indelingen binnen de Romeinse samenleving, maar officieel waren de drie lijnen gebaseerd op leeftijd en ervaring, in plaats van op hun vermogensklasse. Jonge, onervaren mannen dienden als hastati, oudere mannen met wat militaire ervaring als principes, en veteranen van gevorderde leeftijd en ervaring als triarii.

Hastati

Het eerste type, de hastati, vormden meestal de eerste lijn in de slagorde. Ze droegen  een Keltisch type Montefortino-helm en meestal geen borstbescherming, maar hadden soms of een eenvoudige bronzen borstplaat (cardiophylax). Ook droegen ze soms scheenbeschermers, alleen aan het linkerbeen omdat deze onder het schild uitstak. 

Ze waren gewapend met een Keltisch zwaard (La Tène type B), een Samnitisch / Keltisch ovaal schild (de vroege scutum) en twee werpsperen (pilum) waarvan de een mogelijk zwaarder was dan de ander en daarom geschikt was om te gebruiken als steekspeer. 

Principes

Het tweede type, de principes, waren rijker en meer ervaren dan de hastati; ze hadden dus minder belang om persoonlijke roem te vergaren. Deze soldaten droegen een Keltische maliënkolder (lorica hamata) en een Keltisch type Montefortino-helm. Ook droegen ze net zoals de hastati soms scheenbeschermers, meestal alleen aan het linkerbeen omdat deze onder het schild uitstak. Ze gebruikten dezelfde wapens als de hastati.

Sommige historici denken dat tot 250 v.chr. zowel de hastati en principes in plaats van met de pilum (werpspeer) met de hasta (steekspeer) bewapend waren en dat deze tijdens de eerste Punische oorlog werd vervangen, omdat deze mogelijk net als de gladius werd overgenomen van de Iberiërs. Maar dit blijft speculatief.

Triarii

Het derde type waren de Triarii, de rijkste en meest ervaren infanteristen. Ze vochten volgens de oude stempel in een falanx-formatie. Ze droegen scheenbeschermers, een lorica hamata en een Montefortino-helm. Ze waren gewapend met een steekspeer (hasta) als primair wapen en vochten met ovale scutum in een schildmuur. Daarnaast hadden ze net als de Hastati en principes een Keltisch zwaard (La Tène type B) als secundair wapen. 

Lichte infanterie

De lichte infanterie van 1.200 velites bestond uit licht gewapende verkenningstroepen die afkomstig waren van lagere sociale klassen, of jongeren waren die nog naam voor zichzelf moesten maken. Ze waren ideaal voor snelle hinderlagen of het plunderen van vijandelijk gebied. Op het slagveld speelde ze een belangrijke, ondergewaardeerde rol. Ze bekogelden en beschoten de vijand met korte werpsperen en slingerkogels van lood- die een impact hadden die vergelijkbaar is met een modern pistool.

Deze groepen zijn bijzonder interessant omdat ze een echo zijn van de Proto-Indo-Europese oorlogsbendes, de koryos

Velites

De Velites droegen geen lichaamsbepantsering en mogelijk sporadisch een helm. Ze staan bekend om het dragen van een wolvenvacht, wat wijst op de Proto-Indo-Europese koryos-traditie. Ze waren gewapend met korte zwaarden (dolken) en droegen een kort rondschild (de Parma). Snelheid en manoeuvreerbaarheid waren hun voornaamste vaardigheden. 

Accensi

Accensi (ook adscripticii en later supernumerarii) waren soldaten die het leger volgden zonder specifieke militaire taken. Ze waren licht bewapend en werden achter de triarii geplaatst. Hun taak was vooral om lege plekken in de manipels in te vullen, maar ze leken ook af en toe als ordonnansen voor de officieren te hebben gewerkt.

Rorarii

Rorarii vochten mogelijk in de laatste linie als reserve-eenheid. Ze waren op dezelfde manier bewapend als de Velites en gingen hier later waarschijnlijk in op. Ze vochten mogelijk gelijktijdig met de triarii als laatste in de strijd en verstoorden zodoende de vijandelijke linie, terwijl de triarii zijn falanx techniek kon uitvoeren. Een andere mogelijkheid is dat ze lichte verkenners waren, vergelijkbaar met de velites, zoals vermeld door Livius in Boek VIII.8. Helaas is het bewijs zo beperkt dat het moeilijk is om precies te begrijpen welke rol de rorarii speelden. 

Ze zouden ook het lichte equivalent van de triarii kunnen zijn geweest, net zoals de accensi het lichte equivalent van de principes zouden kunnen zijn, waarbij zowel rorarii als accensi de triarii versterkten. Dit kan echter ook wijzen op verschillende benamingen voor hetzelfde type krijger. 

Leves

De Leves waren lichte infanteristen die eveneens waren gewapend met werpsperen en een rol hadden die vergelijkbaar is met de velites en de rorarii. In een legioen waren er 300 leves, die in tegenstelling tot andere infanterie-klassen geen aparte eenheden vormden, maar werden toegevoegd aan eenheden van hastati. Hun belangrijkste taak op het slagveld was om de vijand te bestoken met werpspiezen, beschermd door de zware infanterie.

De Romeinse leves van 403 v.Chr. waren de eersten die langer dan een enkel seizoen campagne voerden, en vanaf dit punt werd deze praktijk geleidelijk gebruikelijker.

Cavalerie (equites)

Equites, of cavaleristen, waren meestal een totaal van 300 ruiters per legioen. De cavalerie werd voornamelijk gerekruteerd uit de rijkste klasse van de samenleving, maar soms werd er ook extra cavalerie gerekruteerd uit de Socii en Latini, bondgenoten van het Italiaanse vasteland. 

De equites waren een speciale klasse binnen het systeem. Zij dienden in de cavalerie. Sommigen kregen hun paarden en uitrusting door de staat verstrekt, terwijl de meesten rijk genoeg waren om dit zelf te bekostigen. Hoewel de equites een belangrijke militaire rol speelden, waren ze ondergeschikt aan de infanterie in het stemrecht

Ontwikkelingen tijdens de Eerste Punische Oorlog

Tijdens de Eerste Punische Oorlog (264–241 v.Chr.) kwamen de Romeinen voor het eerst in contact met Spaanse krijgers, die als huurlingen voor Carthago vochten. Deze Iberiërs stonden bekend om hun hoogwaardige wapenontwikkeling- en productie, met name de gladius Hispaniensis, het 'Spaanse zwaard'. Hoewel Polybius vermeldt dat de gladius tijdens de Tweede Punische Oorlog door de Romeinen werd overgenomen, blijkt uit zijn eigen verslag dat het wapen al in gebruik was tijdens de Gallische invasie van 225 v.Chr. De gladius verving het langere La Tène zwaard dat de Romeinen in de 4e eeuw van de Kelten hadden overgenomen. Mogelijk werd ook de pilum rond deze tijd overgenomen van de Iberiërs, maar deze kan ook eerder al van de Etrusken of Samnieten zijn overgenomen. De pilum werd gebruikt door de hastati en de principes. Hieraan is te zien hoe adaptief de Romeinen waren omtrent hun militaire uitrusting, tactieken en organisatie.

Tweede Punische oorlog

De Tweede Punische Oorlog begon in 218 v.Chr. en werd gekenmerkt door de oversteek van de Alpen en de invasie van het Italiaanse vasteland door de Carthaagse generaal Hannibal. Deze expeditie behaalde aanvankelijk grote successen en Hannibal voerde 14 jaar lang campagne in Italië, voordat hij zich terug moest trekken vanwege een gebrek aan steun vanuit Carthago. Er werd ook uitgebreid gevochten in Iberië (het huidige Spanje en Portugal), Sicilië, Sardinië en Noord-Afrika.

In 204 v.Chr. leidde een succesvolle Romeinse invasie van het Carthaagse thuisland in Afrika tot de terugroeping van Hannibal. Hij werd in 202 v.Chr. voor de eerste keer in zijn leven verslagen door de Romeinse veldheer Scipio Africanus in de Slag bij Zama, waarna Carthago om vrede vroeg. In 201 v.Chr. werd een verdrag gesloten dat Carthago beroofde van zijn overzeese gebieden en een deel van zijn Afrikaanse gebieden. Daarnaast werd een hoge schadevergoeding opgelegd, de omvang van het Carthaagse leger sterk beperkt, en werd Carthago verboden om oorlog te voeren zonder uitdrukkelijke toestemming van Rome. Hierdoor vormde Carthago geen militaire dreiging meer voor Rome; al zou dit de Romeinen er niet van weerhouden om de stad in de komende eeuw met de grond gelijk te maken.

Militaire ontwikkelingen

De overwinningen van Hannibal legden de tekortkomingen van het Romeinse leger bloot, dat was ontwikkeld om te vechten tegen gelijksoortig uitgeruste legers van concurrerende Italiaanse stadstaten. De infanterie miste specialistische artilleristen, zoals boogschutters en slingeraars. Vanaf circa 218 v.Chr. begonnen Romeinse legers daarom regelmatig huurlingen in te zetten, waaronder Kretenzische boogschutters en Balearische slingeraars. De inwoners van de Balearen waren zo bekend om hun slingerkunsten dat "Baleares" in het klassiek Latijn synoniem werd met "slingeraars".

Tegelijkertijd was de Romeinse cavalerie geëvolueerd tot een zwaar gepantserde eenheid, gespecialiseerd in de frontale aanval. Ondanks hun stootkracht misten ze de wendbaarheid en tactische flexibiliteit van de lichte Numidische ruiters (equites Numidae), die Hannibal effectief had ingezet samen met zijn eigen zware cavalerie (Iberische en Gallische ruiters).

Vanaf 206 v.Chr., toen de Numidische koning Massinissa de kant van Rome koos en Carthago verraadde, vochten er vrijwel voortdurend Numidische lichte ruiters mee met de Romeinse legers.

Ook combineerden de Romeinen na de Tweede Punische Oorlog het uitstekende ontwerp van de gladius met het beste staal dat destijds in West-Europa beschikbaar was: Noricisch staal, afkomstig uit het koninkrijk Noricum in de Alpen (het huidige Oostenrijk en Slovenië).

Proletarisatie van de infanterie

De Eerste en Tweede Punische Oorlogen eisten een enorme tol aan mensenlevens, wat Rome dwong zijn militaire regels aan te passen. Tot dan toe moesten soldaten zowel burgers als landeigenaren zijn, maar om het tekort aan manschappen op te vangen, werd deze eis versoepeld. Mensen zonder rechtspersoonlijkheid werden toegelaten tot de marine, en rond 213 v.Chr. werd de eigendoms eis voor soldaten verlaagd van 11.000 naar 4.000 asses. Op dat moment werden zelfs de armste burgers, de proletariërs, ondanks hun gebrek aan eigendom en wettelijke kwalificaties, toegelaten tot het leger. Tegen 123 v.Chr. was deze drempel nog verder verlaagd, van 4.000 naar slechts 1.500 asses, waardoor steeds meer burgers zonder bezit officieel als soldaten konden dienen.

Het enorme aantal slachtoffers tijdens de oorlogen veroorzaakte grote sociale problemen, waaronder het verval van de middenklasse, die steeds meer in de lagere klassen verviel. De  overlevende veteranen van de Tweede Punische Oorlog kregen het namelijk zwaar te verduren. De lange strijd had er namelijk ook voor gezorgd dat de boerderijen van kleine landbezitters in verval waren geraakt, of zelfs in hun absentie waren opgekocht door rijke patriciërs. Dit kwam doordat de boeren tot wie dit land behoorde lange tijd als burgersoldaat weg van huis waren geweest om te vechten en dus niet hun land konden bewerken. Daarom werden veel veteranen na de oorlog landloze proletariërs. Zowel het leger als de samenleving van Rome raakten hierdoor steeds afhankelijker van arme groepen. Omdat veel van deze soldaten zich geen eigen uitrusting konden veroorloven, moest de staat de kosten voor hun bewapening dragen.

Tijdens de Samnitische Oorlogen was de militaire belasting op de Romeinse samenleving enorm. De rekrutering werd verhoogd van twee naar vier legioenen, en militaire campagnes vonden elk jaar plaats. Dit betekende dat ongeveer 16% van de volwassen Romeinse mannen elk campagne-seizoen onder de wapens stond, oplopend tot 25% tijdens noodgevallen. Dit was echter nog gering vergeleken met de eisen tijdens de Tweede Punische Oorlog.

In 225 v.Chr., aan de vooravond van de oorlog, schatte Polybius het aantal Romeinse burger-iuniores op ongeveer 231.000, exclusief Italiaanse bondgenoten. Ongeveer 50.000 van hen sneuvelden tussen 218 en 206 v.Chr. Tijdens de periode 214-203 v.Chr. stonden ten minste 100.000 van de overgebleven 180.000 mannen voortdurend onder de wapens, zowel in Italië als in het buitenland (120.000 in het piekjaar). Daarnaast diende zo’n 15.000 man in de Romeinse vloot. Dit betekent dat twee derde van de Romeinse iuniores continu in dienst was, wat nauwelijks genoeg was om de velden te bewerken en de voedselvoorziening te garanderen.

Dit veranderde de samenstelling en uitrusting van het leger. Het onderscheid tussen de drie soorten zware infanterie – de hastati, principes en triarii – begon te vervagen, omdat de staat alle troepen voorzag van een standaarduitrusting. Alleen de rijkste soldaten van de eerste klasse konden nog hun eigen wapens en wapenrusting betalen. Tegen de tijd van de historicus Polybius (ca. 200–118 v.Chr.) hadden de triarii nog wel een unieke rol met hun specifieke uitrusting, maar waren de hastati en principes niet langer te onderscheiden.

Vanaf 200 v.Chr. vochten Romeinse legers uitsluitend buiten Italië tijdens hun veroveringen van een mediterraan rijk. Dit betekende dat soldaten veel langer in het buitenland moesten dienen, wat impopulair was bij de boer-soldaten, die vreesden dat hun land zou vervallen tijdens hun afwezigheid. Onder politieke druk werd een wet aangenomen die bepaalde dat dienstplichtigen niet langer dan zes opeenvolgende jaren mochten dienen.

Om deze beperking te omzeilen begon het leger steeds meer vrijwilligers te werven voor langdurige dienst. De meest geschikte vrijwilligers kwamen uit de proletarii, de laagste sociale klasse zonder landbezit. Omdat zij geen boerderijen hoefden te onderhouden, werden zij aangetrokken door het vooruitzicht van buit en rijkdom. Hoewel de proletarii de grootste sociale klasse vormden, waren zij formeel uitgesloten van dienst in de legioenen omdat ze niet voldeden aan de minimale eigendomsvereisten. Vanaf deze periode lijkt de eigendomseis echter te zijn opgeheven voor vrijwilligers.

Een goed voorbeeld hiervan is Spurius Ligustinus, zoals beschreven door de historicus Livius. Deze semi-professionele soldaat meldde zich vrijwillig in 200 v.Chr. en diende in totaal 22 jaar, waarbij hij opklom tot de rang van senior centurion. Ligustinus bezat echter slechts een klein stuk land van één iugum (0,25 hectare), de helft van de vereiste twee iugera, die eerder als minimale eigendomskwalificatie gold.

Invoering van cohorten

Ook begon Rome in de tweede eeuw v.Chr. meer troepen te eisen van zijn bondgenoten (de socii). Livius vermeldt dat ze al in cohorten waren georganiseerd tijdens de Tweede Punische Oorlog. Sommige historici stellen dat de Romeinse generaal Scipio Africanus deze eenheid al bijna een eeuw vóór het consulaat van Marius in de legioenen introduceerde. Archeologische gegevens uit opeenvolgende Romeinse legerkampen bij Numantia (Spanje) wijzen erop dat cohorten geleidelijk werden ingevoerd vanaf circa 140 v.Chr., en dat dit proces waarschijnlijk was voltooid rond de tijd dat Marius consul werd.

De legerhervormingen van 'Marius'

Het consulaat van Gaius Marius in 107 v.Chr. wordt vaak gezien als het begin van de zogenaamde Marius-hervormingen van het Romeinse leger. Vroegere historici hebben veel van de veranderingen die het republikeinse leger uiteindelijk zouden kenmerken, aan Marius toegeschreven. Deze veranderingen waren onder andere zichtbaar in de gedetailleerde beschrijving van het leger in Julius Caesars De Bello Gallico (‘Over de Gallische Oorlog) in 51 v.Chr..

In werkelijkheid is slechts één hervorming van Marius historisch gedocumenteerd: in 104 v.Chr. introduceerde hij de adelaar (aquila) als het enige officiële symbool op het vaandel van een legioen. Vóór deze hervorming waren er vijf verschillende dierensymbolen, waaronder de adelaar, die als vaandel dienden. Tegen de tijd van Marius was de eigendomsvereiste voor soldaten al in de praktijk verdwenen; hij erkende simpelweg deze reeds bestaande realiteit.

De afschaffing van de legioenscavalerie

Het is onzeker of Marius de cavalerie bij de legioenen afschafte. Tijdens de Slag bij Vercellae (101 v.Chr.) diende er nog Romeinse cavalerie onder zijn bevel. Historicus Jeremiah McCall suggereert dat dit pas gebeurde tijdens de Bondgenotenoorlog (91–88 v.Chr.), maar hierover bestaat geen consensus.

Bij Caesar's legioenen tijdens de Gallische Oorlog (58–50 v.Chr.) wordt aangenomen dat er geen eigen cavalerie meer was, mede door een incident in 58 v.Chr. waarbij soldaten van het 10e Legioen paarden kregen van Gallische bondgenoten. Toch blijkt uit Plutarchus' verslag dat er mogelijk nog Romeinse cavalerie bestond, omdat tijdens de Slag bij Pharsalus (48 v.Chr.), waar 7.000 ruiters dienden in Pompeius' leger.

Nog geen beroepsleger

Tot 200 v.Chr. bestond het Romeinse leger hoofdzakelijk uit dienstplichtige soldaten die elk veldseizoen werden ingelijfd en daarna weer ontslagen. Na de Punische oorlogen werden legers in belangrijke provincies permanent gelegerd, hoewel dienstplichtigen wettelijk niet langer dan zes opeenvolgende jaren konden dienen. De legioenen werden vaak onder de twee consuls verdeeld, met extra troepen onder leiding van praetoren. Na de oorlogen dienden proconsuls en propraetors als gouverneurs van overzeese provincies en waren ze in deze regio’s de opperste legeraanvoerder voor hun ambtstermijn.

Legerindeling

Romeinse burgers werden gerekruteerd voor de legioenen, terwijl Latijnse en Italiaanse bondgenoten dienden in de alae, aparte cavalerie-eenheden. De legioenen werden in het centrum van de slaglinie opgesteld, met de bondgenoten aan de flanken. De Romeinse strijdmacht werd normaal verdeeld over twee consuls, elk met twee legioenen en twee alae, wat neerkwam op ongeveer 20.000 man. Ten tijde van oorlog konden de consuls een leger van dubbele sterkte oprichten. 

Elk legioen bestond uit 10 manipelen met twee centurions per maniple. Centurions leidden hun eenheden en ontvingen het dubbele loon van gewone soldaten. De structuur van de maniple was zo opgebouwd dat het de kleinste tactische eenheid van het leger vormde, met een flexibele en efficiënte opstelling tijdens gevechten. Elk legioen had zes tribunen, die net zoals de andere senior-officieren waren gekozen uit de equites. Een systematische rotatie van bevelhebbers was gebruikelijk. 

De Bondgenotenoorlog: de grote hervorming

Na de Tweede Punische Oorlog breidde Rome haar rijk uit, met grote bezittingen in Afrika, Spanje, Illyrië en Griekenland. Het Romeinse leger bleef grotendeels hetzelfde, met een burgerleger en rekruten uit de bondgenoten. Deze socii vervulden hun rol in deze expansie zonder veel verzet, aangezien zij profiteerden van buit en steeds meer geïntegreerd raakten met de Romeinen. De Latijnse taal werd de lingua franca van het schiereiland, en in de Romeinse provincies was er geen onderscheid tussen Romeinen en Italianen.

Toch was er een grote ongelijkheid tussen Romeinen en hun bondgenoten uit de omliggende gebieden: de socii hadden geen mogelijkheid om Romeins burgerschap te krijgen. Zeker in de tweede eeuw v. Chr. ontstond veel wrok en spanning omdat ze vanwege hun tweede-klasse status niet konden profiteren van de herverdeling van land door de broers Gracchi. De agrarische hervormingen leidden in de decennia erna tot een massale beweging onder de socii om volledige burgerschap te eisen. De Romeinse Senaat blokkeerde deze eisen voor een meer gelijke samenleving op karakteristieke wijze: met geweld.

In 91 v.Chr. kwamen de socii in opstand, wat uitliep in de Sociale Oorlog (91–88 v.Chr.). Dit was de grootste uitdaging voor Rome sinds de Tweede Punische Oorlog: al wonnen de Romeinen in militaire zin, waren ze gedwongen om toe te geven aan de eisen van de opstandelingen. In 89 v.Chr. kregen de loyale socii het Romeins burgerschap, en kort daarna werd dit uitgebreid naar alle bewoners van het Italiaanse schiereiland. Hiermee eindigde de oude methode van bondgenootvorming en werden de voormalige socii volwaardige legioensoldaten in het Romeinse leger van de late Republiek. Dit gold alleen voor inwoners van het Italische schiereiland: Gallische en Numidische cavalerie bleven als onregelmatige eenheden vechten onder hun eigen leiders.

De Bondgenotenoorlog was van groter belang voor de ontwikkeling van het Romeinse leger dan de hervormingen van Marius. Na deze oorlog kregen alle inwoners van het Italiaanse schiereiland het Romeinse burgerrecht. Dit zorgde ervoor dat de Italische satellietstaten volledig konden participeren en integreren in de Romeinse republiek. Hierdoor konden voortaan alle inwoners van het Italiaanse schiereiland dienen in de Romeinse legioenen. De scheiding tussen burgers en niet-burgers verschoof daarmee van Italianen en Socii naar Italianen en niet-Italianen, en de Socii als aparte groep hielden op te bestaan.

Ontstaan van Legionairs

Na de Bondgenotenoorlog vond een grote transitie plaats. Het leger van de midden-Republiek was een tijdelijk leger gebaseerd op de dienstplicht van Romeinse burgers, terwijl het leger van de laat-republikeinse- en principaat-perioden een permanent, professioneel leger werd dat bestond uit vrijwilligers. Deze verandering werd veroorzaakt door sociale, politieke en economische ontwikkelingen, evenals door de voortdurende expansie en conflicten die Rome dwongen tot verdere professionalisering van de krijgsmacht.

Tijdens de late Republiek waren veel oorlogen niet alleen tegen externe vijanden, maar ook interne conflicten tussen rivaliserende Romeinse bevelhebbers. Machtspolitiek speelde hierdoor een steeds grotere rol in het leger. 

Veranderingen in structuur en tactiek: De opkomst van het cohort

In de late Republiek onderging het Romeinse leger ingrijpende structurele veranderingen. De manipel werd vervangen door de cohort als de nieuwe basiseenheid binnen de legioenen. De drie linies van het manipulaire legioen werden samengevoegd tot de cohort, die doorgaans uit ongeveer 480 tot 500 man bestond. Binnen de cohort bleven manipels en centuriën bestaan als administratieve en militaire onderverdelingen. Elke cohort bestond uit zes centuriën van 80 man, en een legioen was nu opgebouwd uit tien cohorten in plaats van dertig manipels, wat resulteerde in een legioen van ongeveer 5.000 man. Hiernaast verdwenen zowel de Romeinse burgercavalerie (equites) als de lichte infanterie (velites) van het slagveld.

Oorlogen en uitbreiding

De late Republiek was een periode van constante oorlogen, zowel extern als intern. Ambitieuze bevelhebbers breidden het Romeinse grondgebied uit door veroveringen in Gallië, Noord-Afrika, Klein-Azië, Cyprus, Kreta en het Midden-Oosten. Deze constante oorlogsvoering leidde tot een meer permanent leger. Soldaten begonnen hun militaire dienst niet langer als tijdelijke onderbreking van hun leven te zien, maar als een carrière.

Voordelen van de cohortstructuur

De cohort bood duidelijke voordelen ten opzichte van de manipulaire organisatie. Het vereenvoudigde het voeren van bevelen, omdat deze slechts aan tien eenheden moesten worden gegeven in plaats van dertig. Bovendien bood de cohort meer flexibiliteit, omdat het onafhankelijk en snel operaties kon uitvoeren. De grootte van de cohort varieerde afhankelijk van tijd en locatie; de cohorten van Pompeius tijdens de Slag bij Pharsalus in 48 v.Chr.  bestonden bijvoorbeeld uit 409 man, terwijl Caesars cohorten slechts 275 legionairs telden.

Indeling van het Laat-Republikeinse leger

Officieren en bevelvoering

De consuls waren opperbevelhebbers van het gehele leger. In de provincies kreeg de gouverneur het bevel over de legereenheden binnen zijn gebied. Onder hem stonden de legioens-legaten, een laticlavische tribunus (een senatoriale officier die 1–2 jaar werkte om senator te worden rond de leeftijd van 25 jaar), vijf angusticlavische tribuni, en tot slot ridders (equestrianen) die de legatus ondersteunden en een klasse onder de senatoren vormden.

Onder Julius Caesar kwamen officieren uit aristocratische families die senatoren van de hoogste rang omvatten. Gewone soldaten, Romeins of niet, konden echter door de rangen opklimmen als ze uitzonderlijke vaardigheid en loyaliteit toonden. Caesar verhoogde ook het salaris van elke legionair naar 900 sestertiën per jaar en verleende Romeins burgerrecht aan soldaten die in Gallië waren gerekruteerd voor hun inspanningen in zijn oorlog tegen Pompeius.

Velites
De lichtgewapende troepen, de velites, verdwenen uit de verslagen na het verslag van Sallustius over de campagne van Metellus in 109–108 v.Chr. 

Cavalerie
Net als de velites verdween de Romeinse en Italiaanse bondgenotencavalerie (de equites) als gevechtsmacht aan het begin van de late Republiek. Van deze periode tot het Principaat vertrouwden de Romeinen op niet-Romeinse huurlingen en auxilia-eenheden voor hun cavalerie tijdens oorlogen en campagnes. 

Auxilia
De verdwijning van de Romeinse cavalerie en lichte infanterie werd gevolgd door het toenemende gebruik van Auxilia. Het gebruik van niet-Romeinse en niet-Italiaanse troepen was een gangbare praktijk in de midden-Republiek, maar werd op grotere schaal toegepast tijdens de late Republiek. Terwijl de legionairs nu werden gerekruteerd uit de Italiaanse gemeenschappen ten zuiden van de Po-rivier, moest Rome vertrouwen op zijn niet-Romeinse bondgenoten en cliënten om cavalerie en lichte infanterie te leveren. 

Ondanks problemen met desertie en twijfelachtige loyaliteit bood deze praktijk vele voordelen, aangezien sommige groepen over gespecialiseerde vaardigheden of inheemse tradities beschikten die de Romeinen misten. Auxilia-eenheden zoals de Numidiërs, Spanjaarden en Galliërs waren beroemd bij de Romeinen voor de kracht van hun cavalerie. Numidische werpers, Kretenzische boogschutters en Balearische slingers stonden bekend om hun effectiviteit als lichte infanterie. In de meeste gevallen werden deze eenheden alleen voor specifieke campagnes opgeheven en ontbonden zodra hun diensten niet langer nodig waren.

Specialisten

Na de Sociale Oorlog begonnen soldaten in het Romeinse leger een gespecialiseerde expertise te ontwikkelen naast hun gewone legionaire taken. Deze rollen omvatten ingenieurs, artsen en artilleristen die de ballistae en katapulten bedienden. Tijdens de Republiek bedroeg de vereiste diensttijd van dit soort functies zes opeenvolgende jaren, gevolgd door nog tien jaren. Onder Augustus werd dit verhoogd naar twintig jaren in totaal.

Aan het einde van de burgeroorlogen waren er in totaal 28 Romeinse legioenen. Sommige toegewezen nummers werden herhaald omdat de loyaliteit van legionairs verspreid raakte tussen generaals, waarbij het militaire overwicht op politiek terrein domineerde. Herhalingen kregen daarom ook een naam, zoals Legio III Augusta en Legio III Gallica.

Infanterie

De legionairs hoefden hun eigen uitrusting niet meer te verzorgen en waren nu allemaal uitgerust en georganiseerd als zware infanterie met pilum en gladius. De tactieken waren niet veel anders dan voorheen, maar hun effectiviteit werd grotendeels verbeterd door de professionele training van de soldaten.

Militaire training en discipline

Training richtte zich op behendigheid, techniek, uithoudingsvermogen, en vooral moed en formatiebehoud. Discipline werd streng gehandhaafd met straffen zoals stokslagen, kruisiging, of executie bij lafheid of desertie. 

In extreme gevallen werd de groep legionairs die zich had misdragen bestraft met decimatie: hierbij werden ze opgedeeld in groepen van 10 en moesten ze lootjes trekken. Vervolgens werden deze legionairs gedwongen om met hun eigen handen degene onder hen die de kortste lootjes hadden getrokken dood te slaan met stokken. Op willekeurige wijze werd zo een tiende van de groep geëxecuteerd door hun eigen kameraden.

Uitrusting van de Republikeinse legionair

De wapenrusting van de legionair werd voorzien door de Romeinse overheid. Deze produceerde de wapenrusting in speciale fabricae, werkplaatsen. Wapenuitrusting werd op grote schaal geproduceerd en hergebruikt: hierdoor was de uitrusting van de legioenen consistent. De uitrusting van alle legionairs in het romeinse leger was echter niet volledig uniform, omdat verschillende fabricae hun eigen oplages produceerden.

Het verschil tussen de hastati, principes en triarii kwam te vervallen. In plaats daarvan was het leger samengesteld uit Legionairs, hulptroepen cavalerie en hulptroepen boogschutters. Het voordeel hiervan was dat de focus lag op een consistent type infanterie met een consistente bewapening, training en indeling. 

Helm

De Legionair van de laat-Romeinse republiek droeg net als zijn voorgangers (de hastatus, principes en triarius) een Montefortino-helm van het Keltische type. Dit type helm was in de 4e eeuw v.Chr. overgenomen van de Kelten na de Keltische plundering van Rome en werd van alle Romeinse helmen het langst gebruikt. De helm was voorzien van wangkleppen en een afneembare pluim van paardenhaar, wat de drager langer liet overkomen om de vijand te intimideren. Nadat wapenrusting door de Romeinse staat in massa werd geproduceerd, nam de kwaliteit van deze helmen af. 

https://www.celticwebmerchant.com/nl/deepeeka-republikeinse-montefortino-a-messing.html

De Montefortino-helm werd pas in de 1e eeuw voor Christus vervangen door een andere (Keltisch geïnspireerde) variant: de Coolus-helm, vernoemd naar archeologische vondsten bij Coole in Frankrijk. Dit type helm was net als de Montefortino-helm gebaseerd op Keltische modellen, maar had ook een extra plaat die de nek en rug van de drager beschermde. De vroegste modellen (type A en B) waren van eenvoudige constructie, maar in de loop van de tijd zou de nekplaat steeds groter en breder worden. Dit design had een belangrijke invloed op het iconische silhouet van Romeinse ‘imperiale’ helmen in de volgende eeuwen, waar de meeste mensen bekend mee zijn.

https://www.celticwebmerchant.com/nl/deepeeka-coolus-e-londinium.html

Lorica hamata

De Lorica hamata was een Romeins maliënkolder dat van de derde eeuw voor- tot de vierde eeuw na Christus werd gedragen door Romeinse legionairs. Deze vorm van bescherming was mogelijk direct overgenomen van de Kelten, aangezien de La-Tènecultuur maliën rond 400 v.Chr. had uitgevonden. In de 4e-2e eeuw v.Chr was de lorica hamata erg duur en konden alleen de rijksten zich een lorica hamata veroorloven: hierdoor werd het haast uitsluitend gedragen door de Triarii en Equites. Het lijkt dat rond 120 v.Chr. de Lorica hamata een standaard onderdeel was geworden van de legionairsuitrusting. Ten tijde van de late Republiek en de keizertijd werd de lorica hamata net als de andere onderdelen van de wapenuitrusting door de staat verzorgd. 

https://www.celticwebmerchant.com/en/flat-ring-roman-lorica-hamata-riveted-and-alternat.html 

Gladius

Ten tijde van de late republiek werd de gladius Hispaniensis gebruikt, dat was overgenomen van Iberische zwaarden tijdens de Punische oorlogen. De Romeinse variant had een bladvormige kling en was qua lengte vergelijkbaar met zijn voorgangers, de La Tène type B zwaarden. Het was het belangrijkste wapen van de Republikeinse legionair. 

Pugio

De Pugio was waarschijnlijk net als de Gladius tijdens de Punische oorlogen door de Romeinen overgenomen van de Iberische stammen. De eerste Romeinse afbeelding van de Pugio dateert uit 122 v.Chr. en de eerste archeologische vondsten dateren uit de Gallische Oorlog, bij Alesia in 52 v.Chr.. De Pugio was voor de legionair een tweede wapen, dat snel kon worden getrokken en ideaal wanneer er weinig tijd of een kleine ruimte was om de Gladius te trekken. 

Scutum

Vanaf de 4e eeuw v.Chr. gebruiken de Romeinen de scutum, waarschijnlijk net als de Montefortino-helm en het Lorica Hamata overgenomen van de Kelten. Dit langwerpige schild was in de late republiek ongeveer 130 cm lang en had een ovale vorm. Aan de voorkant had het langs de lengte van het schild een houten rib met daarop een schildknop. Hiermee kon de scutum ook als stootwapen worden gebruikt. 

Pilum

Legionairs in de late republiek hadden een pilum of twee pila als onderdeel van hun uitrusting. Dit was een zware werpspeer, die op de vijand werd geworpen voordat de legionairs een stormloop uitvoerden. Het wapen kon ook worden gebruikt als een gewone speer. Het ronddragen van twee zware werpsperen in één hand zou zeer onhandig zijn geweest op het slagveld. mogelijk gebruikten de schrijvers van onze bronnen daarom dezelfde term voor twee verschillende varianten (een lichte en een zware), maar dat is onduidelijk. 

Militaire strategie en tactieken

Na de ontwikkeling van de cohort gaf de generaal, eenmaal in formatie, een aanmoedigende speech en het sein tot aanval. In de oudheid was het doel van een veldslag niet om het hele vijandelijke leger te vermoorden, maar door het moreel van de soldaten te breken en ervoor te zorgen dat de vijand de strijd opgaf en zich terugtrok. Het doel van de Romeinse strategie was dan ook om gevechten zo kort en beslissend mogelijk te maken: dit werd bereikt door een regen van pila voorafgaand aan een uniforme aanval, met de cavalerie die de flanken en achterhoede beschermde. Intimidatie was ook een onderdeel van deze tactiek, waarbij de Romeinen het slagveld vooraf bezaaiden met lichaamsdelen om de vijand angst aan te jagen.

Julius Caesar stond in zijn tijd als legeraanvoerder bekend om zijn snelle en risicovolle strategieën, zoals marsen tijdens de winterperiode en het snel bouwen van belegeringswapens. Zijn succes wordt toegeschreven aan zijn uitzonderlijke sluwheid en de ervaring van zijn soldaten.

Politieke macht van de Legioenen

Gedurende de geschiedenis van de late Republiek van Rome speelden de legioenen ook een belangrijke politieke rol. Vanwege de professionalisering van het leger duurden de campagnes langer en werden legionairs voor hun levensonderhoud afhankelijk van hun soldij en oorlogsbuit, die ze kregen van hun generaal. Hierdoor werden ze loyaal aan individuele legeraanvoerders met militaire bekwaamheid (zeker aan gouverneurs, die een lange ambtstermijn hadden) en niet zozeer aan de Romeinse senaat. Ook zagen Legionairs zichzelf vanwege hun professionele status als superieur aan gewone Romeinen, wat leidde tot vrees en vijandigheid wanneer ze met de gewone bevolking in contact kwamen. 

In de late republiek was er een serie politieke conflicten geweest tussen twee politieke groepen, de populistische populares die vóór de landhervorming waren, of de aristocratische optimates die hiertegen waren. De burgeroorlogen kwamen tot een eind met het schrikbewind van de optimates-generaal Sulla tussen 82-80 v.Chr. Deze kon door middel van zijn legermacht zichzelf als dictator laten benoemen, en zou gedurende twee jaar met zijn bloederige proscripties zijn politieke tegenstanders massaal uitmoorden en hun bezittingen in beslag nemen voor hemzelf en zijn bondgenoten. 

Hierdoor was er na zijn dood een grote angst dat een legioen onder een nog een demagoog als Sulla een dreiging zou kunnen vormen voor Rome. In de komende jaren werd dit erkend door de senaat en mochten Romeinse gouverneurs hun provincies niet verlaten met hun legioenen. Ook was het ten strengste verboden voor Romeinse legeraanvoerders om met een gemobiliseerde strijdmacht Italië binnen te trekken: voor triomftochten binnen de stad moest het leger eerst officieel worden ontslagen. 

Toen Julius Caesar in 49 v.Chr. deze regel brak door zijn provincie Gallië te verlaten en het stroompje de Rubicon (de Romeinse grens tussen Gallië en Italië) over te steken naar Rome, veroorzaakte hij een constitutionele crisis. Deze crisis en de daaropvolgende burgeroorlogen brachten een denderend einde aan de Republikeinse periode en leidden tot de oprichting van een keizerrijk onder Augustus in 27 v.Chr., al zouden hij de Romeinen hun rijk nog altijd een republiek blijven noemen.

Opgeslagen in de blog: Blog & lookbook

  • auteur: Patrick
Wees de eerste om te reageren:

Laat een reactie achter

*Verplichte velden