Romeinse leger: Principaat

Romeinse leger: Principaat

In deze blog gaan we in op de Romeinse legionair uit de vroege keizertijd. Maar voor we beginnen blikken we kort terug naar het ontstaan van het Romeinse beroepsleger. 

In de vorige blog bespraken we hoe het Romeinse beroepsleger ontstond na de grote verliezen van de 2e Punische oorlog (218-201 v.Chr) en de daaropvolgende enorme territoriale uitbreiding van de Romeinse republiek. Oorspronkelijk bestond het leger uit dienstplichtigen die voor een beperkte periode in het leger moesten dienen. Dit leidde tot economische en maatschappelijke disbalans. Daarom werden steeds meer vrijwilligers uit de armere klassen met burgerrecht als beroepsmilitair aangenomen. Beroepsmilitairen deden voor periodes van 6 jaar dienst in het leger. Na de Bondgenotenoorlog (91- 88 v.Chr) ontstonden de  legioenen zoals de meeste mensen deze kennen.

Legionairs, loyaal aan hun generaal

De legioenen vormden mini-samenlevingen. En tijdens de Romeinse Burgeroorlog 49-45 v.Chr. werd duidelijk dat de loyaliteit van de legionair vooral richting zijn generaal was, dit patroon was vergelijkbaar met de Romeinse cliënt-patroon verhouding van burgers, maar dan gewapend.  Na de moord op Julius Caesar en de daaropvolgende oorlog van de Derde Triumviraat (32-31 v.Chr.) won Octavianus de totale macht en werd keizer Augustus de eerste keizer van het Romeinse Rijk.  

Het leger van keizer Augustus

Na het verkrijgen van onbetwiste macht in 27 v.Chr. stond Augustus voor de uitdaging van een leger dat sterk was gegroeid door de rekruteringen tijdens de Romeinse burgeroorlogen. Tegelijkertijd miste het leger een goede organisatie om zowel het rijk te verdedigen als uit te breiden. Ondanks dat hij na zijn overwinning de meeste legioenen van zijn verslagen rivaal Marcus Antonius ontbond, had Augustus 50 legioenen onder zijn bevel. Rond deze tijd bestond het leger uit legioenen, auxilia en Foederati (bondgenoten). Tegen het einde van zijn heerschappij telde het leger zo'n 250.000 man, verdeeld over 25 legioenen en 250 auxilia eenheden. 

De eerste prioriteit was het aantal legioenen terug te brengen tot een duurzaam niveau. Vijftig legioenen betekenden een te hoge rekruteringsdruk voor een mannelijke burgerbevolking van slechts ongeveer twee miljoen. De keizer behield iets meer dan de helft van zijn legioenen, ontbond de rest en vestigde hun veteranen in 28 nieuwe Romeinse kolonies. Het aantal legioenen bleef tot het begin van de derde eeuw dicht bij dat niveau (variërend tussen de 25 en 33).

Augustus verlengde de periode waarin een beroepssoldaat kon dienen. Onder de late Republiek kon een Romeinse burger met de leeftijd van 16 tot 46 jaar wettelijk maximaal zestien jaar dienen in de legioenen. Waarvan maximaal zes jaar achtereenvolgend. In 13 v.Chr. vaardigde Augustus het decreet uit dat zestien jaar de standaard termijn van dienst was voor legioen rekruten, met vier extra jaren als reservisten (evocati). In 5 n.Chr. werd de standaard termijn verlengd naar twintig jaar plus vijf jaar reservist.  Zo was de legionair verzekerd van een gehele carrière als militair.

Nieuwe commandostructuur

Augustus wijzigde de commandostructuur van de legioenen. In de Republiek was elk legioen onder het bevel van zes ruiter-tribunen die om de beurt het bevel voerden. In de late Republiek werden deze militaire tribunen echter overschaduwd door hogere officieren van senatoriale rang, de legati. Augustus stelde een legatus aan om elk legioen permanent te commanderen, met een ambtstermijn van meerdere jaren.

Augustus’ uitbreidingsoorlogen

De ambitieuze uitbreidingsplannen van Augustus voor het Romeinse Rijk (waaronder het verleggen van de grens naar de Elbe en de Donau) toonden al snel aan dat 28 legioenen niet voldoende waren. Vanaf de Cantabrische Oorlogen, die gericht waren op de annexatie van de mineraalrijke bergen in het noordwesten van Spanje, kende zijn 41-jarige alleenheerschappij een bijna ononderbroken reeks grote oorlogen die vaak het uiterste vergde van de mankracht.

Samenstelling legioenen

De basiseenheid van het legioen was de centuria, wat letterlijk "honderd man" betekent, maar in de praktijk bestond uit 80 man tijdens het Principaat. De belangrijkste tactische subeenheid van het legioen was de cohors, die zes centuriae bevatte voor een totaal van 480 man. Elk legioen bestond uit 10 cohorten, ofwel 4.800 man (ongeveer 5.000 inclusief de kleine legionaire cavalerie van 120 ruiters en officieren). Rond 100 n.Chr. werd de Eerste Cohort echter opgedeeld in slechts vijf centuriae, maar met een dubbele sterkte van 160 man elk, wat een totaal van 800 man opleverde. Vanaf dat moment telde een legioen dus ongeveer 5.300 man.

Elk legioen bevatte een kleine cavalerie-eenheid van 120 man. Deze vervulde taken zoals boodschappers, verkenners en escortes voor hogere officieren.

Het legioen bestond uit zware infanterie. Hoewel op het slagveld vrijwel onverslaanbaar door niet-Romeinse infanterie, was het een grote, inflexibele eenheid. Ondersteuning van  auxilia troepen zoals boogschutters en cavalerie waren onmisbaar voor het goed functioneren van een legioen.

Auxilia troepen

Augustus behield de diensten van talrijke eenheden van inheemse bondgenoten. Maar er was een dringende behoefte aan extra reguliere troepen, georganiseerd, zo niet volledig uitgerust, op dezelfde manier als de legioenen. Deze troepen konden uitsluitend worden gerekruteerd uit de enorme pool van niet-burgers van het rijk, bekend als peregrini. In de vroege 1e eeuw waren er ongeveer negen keer zoveel peregrini als Romeinse burgers. De peregrini werden nu gerekruteerd in reguliere eenheden ter grootte van cohorten (ongeveer 500 man), ze vormden hulptroepen zonder burgerrecht en staan bekend als auxiliae. Tegen 23 n.Chr. meldde Tacitus dat de auxiliae ongeveer even groot waren als de legioenen (ongeveer 175.000 man). De ongeveer 250 regimenten werden verdeeld in drie typen: een volledig infanterieregiment (ca.120 regimenten); een infanterie-eenheid met een cavalerie contingent, de cohors equitata (80 eenheden); en een volledig cavalerie-eenheid, de ala (meervoud: alae, letterlijk: "vleugel"), waarvan er oorspronkelijk ongeveer 50 werden opgericht.

Bondgenoten

Tijdens het Principaat  zijn er aanwijzingen voor etnische eenheden van barbari buiten de normale auxilia-organisatie die naast Romeinse troepen vochten. Deze eenheden werden socii ("bondgenoten"), symmachiarii of foederati genoemd. Een schatting plaatst het aantal foederati in de tijd van Trajanus op ongeveer 11.000, verdeeld over circa 40 eenheden van ongeveer 300 man elk.

De foederati verschijnen voor het eerst officieel op de Zuil van Trajanus, waar ze gegeneraliseerd als halfnaakte barbaren worden afgebeeld. Waarschijnlijk was dit om zo onderscheid te maken tussen foederati en de reguliere auxiliae. 

Legionairs

Als legereenheden die volledig bestonden uit Romeinse burgers, vertegenwoordigden de legionairs Rome in persoon. Zodoende had de lagere klasse van Romeins Italië, die wel burgerschap genoot, een bevoorrechte positie ten opzichte van de rest van de bevolking (peregrinus).  Hun voorouders hadden hier duur voor betaald tijdens de Punische oorlogen. Deze superioriteit werd weerspiegeld in de betaling en extra voordelen die legionairs genoten. Bovendien beschikten legionairs over betere uitrusting dan auxilia troepen. 

Het leven van een Romeinse legionair

Het leven van een Romeinse legionair was zwaar. Naast strenge discipline, harde training en de gevaren van de strijd, voerden ze ook uiteenlopende taken uit, zoals bouwprojecten, politiewerk en belastinginning. Ze waren niet continu in gevecht; het grootste deel van hun diensttijd bestond uit routineuze militaire taken zoals training, patrouilleren en het onderhouden van uitrusting. Daarnaast speelden ze een cruciale rol in civiele projecten, zoals de aanleg van wegen, bruggen, havens en openbare gebouwen. Ook werden ze ingezet om nieuwe steden (coloniae) te stichten en landbouwgrond te verbeteren door bossen te kappen en moerassen droog te leggen.

Hoewel de soldij en secundaire arbeidsvoorwaarden gunstiger waren dan het bestaan als arme boer, waren de omstandigheden in het leger verre van ideaal. De diensttijd duurde oorspronkelijk 25 jaar, maar in sommige gevallen konden soldaten tot wel 30 à 40 jaar in dienst blijven. Zelfs na hun officiële ontslag werden velen als reservisten naar afgelegen gebieden gestuurd.

Rekrutering en samenstelling van het leger

Vanaf het midden van de 1e eeuw waren de grenzen van het Romeinse Rijk grotendeels stabiel, waardoor legioenen langdurig in bepaalde provincies werden gestationeerd. Dit had gevolgen voor de samenstelling van het leger. In de vroege keizertijd was zo’n 65% van de legionairs in Italië geboren, maar onder keizer Hadrianus (begin 2e eeuw) was dit nog slechts 8%. Wanneer ook de hulptroepen (auxilia) worden meegerekend, was slechts 4% van de Romeinse soldaten Italiaans, terwijl Italianen 12% van de totale bevolking en meer dan 50% van de Romeinse burgers vormden.

Veel legionairs kwamen uit Romeinse kolonies in de provincies. Deze nederzettingen waren oorspronkelijk gesticht om veteranen te huisvesten, waardoor hun afstammelingen deels Italiaans bloed hadden. Keizer Hadrianus, bijvoorbeeld, werd geboren in de Spaanse kolonie Italica uit een Italiaanse vader en vermoedelijk een Iberische moeder. Naarmate de Romeinse grenzen verder consolideerden, werden zonen van auxilia-veteranen met Romeins burgerschap een belangrijke rekruteringsbron voor legionairs. Om het dalende aantal Italiaanse legionairs te compenseren, richtte keizer Marcus Aurelius in 165 de legioenen II Italica en III Italica op, vermoedelijk gevuld met Italiaanse rekruten via dienstplicht.

Een ander probleem bij de rekrutering was het gebrek aan burgers in sommige grensprovincies. In Brittannië, bijvoorbeeld, waren er rond 100 na Christus slechts 50.000 Romeinse burgers op een bevolking van twee miljoen. Dit betekende dat de Britse legioenen grotendeels afhankelijk waren van rekruten uit andere regio’s, vooral uit Noord-Gallië. Hoewel sommige historici denken dat de eis om alleen burgers te rekruteren soms werd genegeerd, is er bewijs dat deze regel strikt werd nageleefd. Bekend zijn gevallen waarin rekruten werden gestraft en ontslagen nadat bleek dat ze hun burgerschap hadden vervalst. Een uitzondering gold voor zonen van legionairs. Officieel mochten legionairs tot de 3e eeuw niet trouwen, maar velen hadden langdurige relaties en kinderen. Omdat deze kinderen volgens de wet onwettig waren, konden ze het burgerschap van hun vaders niet erven. Toch werden ze vaak gerekruteerd en kregen ze vermoedelijk bij hun aanmelding alsnog het Romeinse burgerschap.

Salaris en voordelen

Ondanks de zware omstandigheden en lange diensttijd had het Romeinse leger aantrekkelijke voordelen. Onder keizer Augustus verdiende een legionair 225 denarii per jaar. Hulptroepen kregen aanvankelijk minder, maar tegen 100 na Christus was dit verschil grotendeels verdwenen. Hoewel keizers Domitianus, Septimius Severus en Caracalla het loon meerdere keren verhoogden, compenseerde dit vooral de inflatie. Bovendien werden inhoudingen gedaan voor voedsel en uitrusting, waardoor een legionair uiteindelijk slechts rond de 115 denarii overhield en een hulptroep 78 denarii.

Naast hun salaris ontvingen soldaten periodieke bonussen bij speciale gelegenheden, zoals de troonsbestijging van een nieuwe keizer. Na hun diensttijd kregen legionairs een ontslagpremie ter waarde van 13 jaar loon, waarmee ze land konden kopen. Voor hulptroepen was het Romeinse burgerschap een belangrijke beloning: niet alleen zijzelf, maar ook hun kinderen kregen deze status bij ontslag. Daarnaast bood het leger kansen op promotie: één op de twintig soldaten kon een hogere rang behalen, wat zijn loon met 50 tot 100% verhoogde.

Ondanks het lage salaris boden deze voordelen een bestaanszekerheid, zeker in vergelijking met de armoede waarin veel boeren leefden. Dit verklaart waarom velen zich vrijwillig aansloten. Voor arme boerenzonen was een vast militair loon aantrekkelijker dan het zware boerenwerk zonder enige zekerheid. Vaak had een familie geen keuze en werd een zoon het leger in gestuurd om te overleven.

Onvrede en opstanden

Hoewel het leger materiële zekerheid bood, was er geregeld onvrede over de beloning en werkomstandigheden. Een van de grootste opstanden vond plaats in 14 na Christus, toen soldaten klaagden over de lange diensttijd en hun slechte loon. De eisen waren onder meer een loonsverhoging van 2,5 naar 4 sestertiën per dag en een kortere dienstperiode. Keizer Tiberius stemde aanvankelijk in, maar trok de verhoging later weer in omdat deze te duur was. Uiteindelijk bleef het reële loon eeuwenlang op hetzelfde niveau.

Tijdens deze en andere opstanden kwam ook de frustratie naar voren over de extra kosten die soldaten moesten maken. Ze moesten zelf betalen voor kleding, wapens en steekpenningen om vervelende taken te vermijden. Bovendien verrichtten ze naast hun militaire taken veel zwaar werk, zoals het graven van greppels, het verzamelen van hout en het aanleggen van wegen en civiele architectuur.

Specialisten binnen het leger

Naast de gewone soldaten waren er binnen het leger veel specialisten. Zo waren er smeden die wapens en pantser repareerden, timmerlieden die wagens en houten constructies onderhielden en medici die werkten in militaire ziekenhuizen. Sommige soldaten werden zelfs ingezet als badmeesters of bierbrouwers, hoewel het niet zeker is of deze functies werden vervuld door militairen of ingehuurde burgers. Hoewel specialisten evenveel betaald kregen als gewone soldaten, waren ze vrijgesteld van zware taken, zodat ze zich volledig op hun vak konden richten.

Religie in het leger

De soldaten in het Romeinse leger kwamen uit polytheïstische paganistische samenlevingen en hadden een ruime vrijheid in hun religieuze praktijken binnen het Romeinse systeem. Bepaalde religies werden door de Romeinse autoriteiten verboden, omdat ze onverenigbaar waren met de Romeinse orde en samenleving. Het christendom is het bekendste hiervan. 

In de latere periode van het Principaat werden oosterse mysteriecultussen steeds populairder binnen het leger. Deze cultussen omvatten geheime rituelen die alleen voor ingewijden toegankelijk waren. De populairste cultus onder de soldaten was het mithraïsme, een religie die elementen van het Perzische zoroastrisme bevatte. De rituelen en idealen van Mithras sloten goed aan bij de militaire waarden van kameraadschap, moed en loyaliteit, wat de cultus bijzonder aantrekkelijk maakte voor soldaten.

Wat betreft de schriftelijke documenten uit die tijd, zoals de Vindolanda-tabletten, blijkt uit deze teksten dat alle documenten door officieren zijn geschreven. Waarschijnlijk waren de lagere rangen analfabeet. De gebruikte taal was altijd Latijn, meestal van een redelijk niveau. De meeste auteurs waren Galliërs, Britten of Germanen, die als moedertaal Keltisch of Germaans hadden, maar ze schreven zelfs aan hun verwanten in het Latijn. Dit betekent niet dat ze hun moedertaal niet meer spraken, maar dat deze talen geen geschreven vorm hadden ontwikkeld. Uit de brieven blijkt ook dat soldaten niet alleen vriendschappen onderhielden binnen hun eigen regiment, maar ook met soldaten uit andere regimenten en zelfs legioenen. 

De keizerlijke cultus

Vanaf Augustus werd de keizer vergoddelijkt. Het was voor het gehele leger vereist om de keizer als een god te vereren. De keizerlijke cultus werd door de Romeinen gezien als een manier om loyaliteit aan de keizer te bevestigen, net zoals moderne samenlevingen een eed van trouw gebruiken. Het was verplicht voor alle peregrini om ten minste één keer per jaar een brandoffer te brengen aan het beeld van de regerende keizer. Certificaten werden uitgegeven om te bewijzen dat men zich aan deze verplichting had gehouden. Weigering om dit te doen werd gezien als verraad en bestraft met de dood. Parades werden gehouden op keizerlijke verjaardagen, waarbij de beelden van de heersende keizer en vergoddelijkte eerdere keizers werden begroet en offers werden gebracht door de prefect van het regiment. 

Alle typen soldaten waren verplicht om deel te nemen aan verschillende Romeinse religieuze rituelen die op vaste tijden in het jaar door hun regiment werden gehouden. Deze rituelen omvatten religieuze parades ter ere van de belangrijkste Romeinse goden, zoals Jupiter, de oppergod van het Romeinse pantheon. Veel altaren en grafstenen die door het leger werden gewijd, hebben als opschrift de letters IOM, wat staat voor Iovi Optimo Maximo ("aan Jupiter de Beste en Grootste"). Andere belangrijke goden die werden vereerd, waren Mars, de god van de oorlog, en Minerva, de godin die ook met oorlog werd geassocieerd. Deze parades gingen gepaard met dierenoffers en feesten. De prefect had tevens de rol van hogepriester omdat Indo-Europese religies geen onderscheid maakten tussen de politieke en religieuze klasse. Ook bij de Kelten en Germanen was deze praktijk gebruikelijk. 

Buiten de regiment ceremonies vereerden de soldaten een breed scala aan lagere goden. Deze goden kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld: de Romeinse goden, hun eigen inheemse goden zoals de Thracische Heros, die vaak wordt afgebeeld op de grafstenen van Thracische veteranen als een bereden krijger die een beest of mens op de grond steekt, en de lokale goden van de provincie waarin ze dienden, zoals de cultus van Coventina in Groot-Brittannië. Coventina was een Britse nimf die werd geassocieerd met bronnen, en er zijn verschillende toewijdingen aan haar gevonden, bijvoorbeeld van het garnizoen van het fort in Carrawburgh, gelegen aan de Muur van Hadrianus.

Een van de bekendste latere cultussen was die van Sol Invictus "De Onoverwinnelijke Zon", die door keizer Aurelianus (270-275 n.chr.) werd uitgeroepen tot de officiële legercultus. Deze bleef de officiële cultus tot de tijd van Constantijn I. Het mithraïsme was de populairste religie onder de Romeinse soldaten.   

Commandostructuur

Het Romeinse leger had een korte commandostructuur, waarin de legati (legioencommandanten) direct verslag gaven aan de gouverneur van de provincie, die op zijn beurt aan de keizer rapporteerde. Lagere officieren, de principales, waren te vergelijken met onderofficieren en verdienden tot twee keer het salaris van een gewone soldaat. Centurions, die kleine eenheden aanvoerden, verdienden veel meer, en de primus pilus werd zelfs tot ridder verheven. In de Romeinse hiërarchie waren er slechts vier niveaus tussen de keizer en de soldaten. Gouverneurs hadden veel autonomie, terwijl de keizer beperkte controle had over het leger door trage communicatie en een gebrek aan inlichtingen. Centurions en decurions waren de ruggengraat van het legioen en gaven dagelijks bevel aan hun troepen. 

Legioenstitels

De legioenen droegen vaak titels die hun oorsprong of overwinningen aanduidden, en sommige regimenten kregen eretitels voor bewezen loyaliteit.

Aquila

Elke tactische eenheid in het Romeinse leger had een eigen standaard, gedragen door een toegewijde drager en zowel praktisch als symbolisch van groot belang. De signum was de standaard van een centuria, terwijl een vexillum een vierkante vlag was voor cohorten en detachementen. De belangrijkste standaard was de aquila, een vergulde adelaar die het Romeinse militaire prestige belichaamde in de symbolisatie van de god Jupiter. Later voegden legioenen portretten van keizers en draken standaarden toe. Voor legionairs symboliseerden hun veldtekens de vergoddelijking van de krijgersklasse zoals we in de eerste blog hebben uitgelegd. 

Het verlies van een standaard betekende een grote schande. Individuele dapperheid werd beloond met medailles (falerae) en kronen, terwijl regimenten onderscheidingen als torquata of armillata ontvingen.

Wapenfabricage

In de 2e eeuw zijn er bewijzen van fabricae (wapenfabrieken) binnen legionairs bases en zelfs in de veel kleinere hulpforten, die voornamelijk bemand werden door de soldaten zelf. Maar in tegenstelling tot het laat-Romeinse leger van de 4e eeuw en later, is er geen enkel bewijs, literair of archeologisch, van fabricae buiten militaire bases en bemand door burgers tijdens het principaat.

Bewapening

Legioenen werden vanuit verschillende fabricae voorzien van wapens en uitrusting. Daarnaast werd uitrusting hergebruikt wanneer een legionair sneuvelde of met pensioen ging. Dit resulteerde erin dat legionairs gelijkwaardig waren uitgerust, maar dat de samenstelling van een cohort niet uniform was.

Lorica segmentata & lorica hamata

De lorica hamata was een kort type maliënkolder met een extra laag op de schouders om extra bescherming te bieden tegen slagen van bovenaf. 

Naast de lorica hamata droegen legionairs tussen de 1e en 3e eeuw n.Chr. ook de lorica segmentata. Dit pantser bestaat uit verschillende lamellen die met leren riemen aan elkaar zijn bevestigd. Moderne testen hebben aangetoond dat de lorica segmentata betere bescherming bood tegen wapen- en projectielen dan de lorica hamata of squamata. Echter zit de lorica segmentata oncomfortabeler dan de lorica hamata en hij is onderhoudsgevoeliger. Al werd de lorica segmentata tot in de 3e eeuw wijds gedragen, de lorica hamata bleef de meest prominente vorm van lichaamsbepantsering voor de Romeinse legionair. Legionairs droegen ook soms de lorica squamata.

Helmen

Tijdens de late republiek en vroege heerschappij van keizer Augustus werd nog steeds de Keltische Montefortinohelm gebruikt. Daarnaast werd tot ongeveer 70 n.Chr. de bronzen Coolus helm (Hagenau) gebruikt. Na de Gallische oorlogen ontwikkelden zich ook de stalen galea helmen (Weisenau) die betere bescherming boden. Beide bleven in de 1e eeuw n.chr. door legionairs gedragen worden. Het doel van deze innovaties was om de bescherming te vergroten, zonder de zintuigen en mobiliteit van de soldaat te belemmeren. Deze helmen waren voorzien van wangkleppen, nekbeschermer en rechtopstaande oorbeschermer waardoor het gehoor van de legionair niet verhinderd werd. 

Het schild, de scutum

De scutum werd al door de legionairs van de late republiek gebruikt. Tijdens de Keizertijd werd dit schild korter, ongeveer 107 cm lang, en de ovale boven- en onderkant verdwenen. Het schild was nu rechthoekig en beschermde de vorm van het lichaam. In het midden had de scutum een schildknop, hierachter zat het handvat. De schildknop kon tevens gebruikt worden om mee te stoten. 

De gladius

Het bekende zwaard van de Romeinen, de gladius, was overgenomen van de Iberiërs na de 1e Punische oorlog. Het eerste Romeinse type dat werd gebruikt was de gladius hispaniensis. Later werden kortere typen geïntroduceerd zoals de gladius Mainz (13 v.Chr. - 200 n.Chr.) , de Fulham (25 - 100 n.Chr.) en de Pompeii 0-200 n.Chr.)

De pugio

Als secundair wapen droegen de legionairs een pugio. Deze dolken waren in de Punische oorlogen overgenomen van de Iberiërs. De dolken waren ideaal om te gebruiken wanneer er weinig bewegingsruimte was om een gladius te trekken of wanneer legionairs werden aangevallen tijdens een hinderlaag. De pugio lijkt voornamelijk te zijn gebruikt in het noordwesten van het Romeinse Rijk. Mogelijk als antwoord op de tactiek van hinderlagen die de Germanen en Kelten gebruikten. 

Werpsperen, de pilum

Legionairs waren uitgerust met de ontwikkelde versie van de pilum, een zware werpspeer die door Romeinse legionairs al in de late republiek werd gebruikt. Eind 1e-begin 2e eeuw werd de pilum voorzien van een bolling onderaan de kop. Mogelijk was dit voor balans of meer penetratiekracht. Tijdens de Republiek waren legionairs uitgerust met twee pila, maar tijdens het principaat lijken ze maar één pilum te hebben gedragen. Moderne tests hebben aangetoond dat het effectieve bereik van deze werpsperen ongeveer 15 m was. 

Gevechtstactiek 

Wat bekend is over de tactieken van het Imperiale Tijdperk is grotendeels speculatief, aangezien er geen gedetailleerde handleidingen bewaard zijn gebleven en de verslagen van veldslagen vaak vaag zijn. Bij open veldslagen gebruikten de Romeinen doorgaans een systeem van meerdere linies, zodat reserves beschikbaar waren. Reserves waren essentieel, omdat ze zowel het moreel van de frontlinie versterkten als verse troepen toevoegden om de vijand verder terug te dringen. De legerleiders bevonden zich achter de frontlinie om te bepalen wanneer en waar ze de reserves moesten inzetten. Dit gebeurde zorgvuldig: te vroeg inzetten zou geen effect hebben en de troepen uitputten, terwijl te lang wachten kon leiden tot een instorting van de frontlinie en paniek in het leger.

Gevechten begonnen met beide linies die naar elkaar toe marcheerden voor een man-tegen-man gevecht. Terwijl vijanden vaak probeerden te demoraliseren met geschreeuw en andere geluiden, marcheerden de Romeinen in stilte. Zodra de vijanden op ongeveer 10 tot 15 meter afstand waren, gooiden de legionairs hun pilum naar de vijandelijke formatie en viel aan, begeleid door luid geschreeuw en trompetgeschal. Deze plotselinge gedragsverandering van de Romeinen, gecombineerd met een pilum-salvo, bracht vaak grote schade toe aan het moreel van de vijand. Als de vijand gebroken was, achtervolgden de Romeinen hen agressief, vaak geleid door de cavalerie, om zoveel mogelijk slachtoffers te maken en de vijand tot onderwerping te dwingen of hen angst in te boezemen voor toekomstige gevechten met de Romeinen.

Grote veldslagen waren echter zeldzaam en veel Romeinse legers waren betrokken tegen guerrilla-acties en belegeringen. Tijdens belegeringen vertrouwden de Romeinen op hun artillerie. Dit blijkt tijdens de Joodse opstand, waar Vespasianus in 68 n.Chr. minstens 350 artilleriestukken gebruikte, samen met 7.000 auxilia boogschutters om de vijandelijke versterkingen dagelijks te bombarderen. Twee jaar later, bij het beleg van Jeruzalem door Titus, zou hij naar verluidt 700 artilleriestukken hebben ingezet. Deze grote hoeveelheid projectielen beschermde de legioenen die zich naar de muren van de belegerde stad verplaatsten. De beroemde testudo ("schildpad") formatie werd gebruikt om de oprukkende legioenen te beschermen: de voorste rij hield de schilden zo dat ze elkaar overlappen, waardoor het grootste deel van het lichaam werd beschermd. De achterste rijen hieven hun schilden boven hun hoofd, waardoor een schilddak over de hele eenheid ontstond. De soldaten aan de zijkanten hielden hun schilden zijwaarts omhoog. Deze formatie, samen met andere, werd gebruikt om de muren van belegerde nederzettingen aan te vallen.

Conclusie

Tijdens de eerste twee eeuwen van de Romeinse keizertijd beleefde het Romeinse Rijk haar beste periode. Het leger, na de 1e Punische oorlog steeds geavanceerder, werd rond deze tijd verder geperfectioneerd. De expansie strategie in combinatie met het integreren van overwonnen volkeren als auxilia troepen zorgde voor een constante economische en militaire impuls. Onder Keizer Trajanus in 117 n.chr. was het Romeinse Rijk op zijn grootst. 

Opgeslagen in de blog: Blog & lookbook

  • auteur: Patrick
Wees de eerste om te reageren:

Laat een reactie achter

*Verplichte velden